voorbeeld: je vais acheter = ik ga kopen
Oefening 1 Zet het werkwoord tussen haakjes in de présent.
Oefening 2. Zet het werkwoord tussen haakjes in de passé composé
oefening 3. Vertaal:
1. jij gaat voetballen
2. hij gaat sporten / een sport beoefenen
3. u gaat passen, proberen
4. zij gaan niet bezichtigen
Oefening 1
oefening 3
1. tu vas faire du foot
2. il va pratiquer un sport / faire du sport
3. vous allez essayer
4. ils ne vont pas visiter
B. regelmatige werkwoorden op –ir
infinitif: finir = eindigen
présent :
je finis = ik eindig
tu finis
il, elle, on finit
nous finissons
vous finissez
ils, elles finissent
passé composé :
j’ai fini = ik heb beëindigd / afgemaakt
tu as fini
il, elle, on a fini
nous avons fini
vous avez fini
ils, elles ont fini
Zo gaan ook:
finir eindigen
choisir kiezen
remplir (in)vullen
obéir gehoorzamen
réfléchir nadenken
grandir groeien
réussir à slagen in Leer deze lijst FN (klas 3) en NF (klas 4).
Oefening 1. Zet het werkwoord tussen haakjes in de présent.
1. L´école
..........(finir) à quelle heure?
2. Ils
............(réussir) toujours à être les premiers.
3. Qu´est-ce que
vous............(choisir)?
4. Nous nous
.............(réunir) tous les dimanches.
5. Pourquoi.............(choisir)-tu
toujours le numéro 7?
Oefening 2. Zet het werkwoord
tussen haakjes in de passé composé.
- L´école
..........(finir) à quelle heure?
- Ils
............(réussir) toujours............. à être les premiers.
- Qu´est-ce
que vous............(choisir)?
- Nous
.............(réunir) les anciens camarades de classe.
- Pourquoi.............(choisir)-tu
.................le numéro 7?
Oefening 1. ANTWOORDEN
- L´école
....finit......à quelle heure?
- Ils
...réussissent......... toujours à être les premiers.
- Qu´est-ce
que vous...choisissez.........?
- Nous nous
...réunissons.......... tous les dimanches.
- Pourquoi...choisis..........-tu
toujours le numéro 7?
Oefening 2. ANTWOORDEN
- L´école
...a fini....... à quelle heure?
- Ils
......ont...... toujours....réussi......... à être les premiers.
- Qu´est-ce
que vous....avez choisi........?
- Nous
..avons réuni........... les anciens camarades de classe.
- Pourquoi...as..........-tu
..choisi...............le numéro 7?
C. regelmatige werkwoorden op –re
infinitif vendre = verkopen
présent :
je vends
= ik verkoop
tu vends
il, elle, on
vend
nous vendons
vous vendez
ils, elles
vendent
passé composé
j’ai vendu
= ik heb verkocht
tu as vendu
il, elle, on
a vendu
nous avons
vendu
vous avez
vendu
ils, elles
ont vendu voor klas 3 en 4:
imparfait: klik hier
futur: klik hierfutur du passé: klik hier
impératif: klik hierparticipe présent: klik hier
Zo gaan ook:
perdre =
verliezen
attendre =
wachten (op)
entendre =
horen
rendre =
teruggeven
vendre =
verkopen
répondre =
antwoorden
correspondre
= corresponderen
descendre =
omlaag gaan, afdalen ; uitstappen
LET OP: prendre is onregelmatig
Leer deze lijst FN (klas 3) en NF (klas 4).
Oefening 1. Zet het werkwoord tussen haakjes in de présent.
- Tu
...................(correspondre) avec quelqu´un?
- Oui, je ........(correspondre)
avec un Anglais, mais il ne .........(répondre) pas souvent.
- Nous
.................(attendre) déjà trois semaines une lettre de lui.
- Vous....................
(répondre) toujours à vos e-mails?
- Parfois
nous ...................(perdre) nos e-mails.
Oefening 2. Zet het
werkwoord tussen haakjes in de passé composé.
- Je ............(perdre) mon
stylo.
- Vous
............déjà.............(rendre) mon stylo?
- Tu ................(entendre)
la rumeur sur cet acteur?
- Il .................(perdre) sa
mauvaise habitude.
- Elles.............(vendre) les
livres?
Oefening 1. ANTWOORDEN
- Tu
.....corresponds............. avec quelqu´un?
- Oui, je
.....corresponds............ avec un Anglais, mais il ne
..répond.............. pas souvent.
- Nous
....attendons............. déjà trois semaines une lettre de lui.
- Vous....répondez................
toujours à vos e-mails?
- Parfois
nous ....perdons......... nos e-mails.
Oefening 2. ANTWOORDEN
- J´ai perdu........... mon stylo.
- Vous
.....avez.......déjà...rendu.......... mon stylo?
- Tu ....as
entendu............ la rumeur sur cet acteur?
- Il ...a
perdu.............. sa mauvaise habitude.
- Elles....ont vendu......... les
livres
D. wederkerende werkwoorden
klik hier
se lever (let op de
vervoeging: zie aantekening) - opstaan
s’appeler (let op de
vervoeging: zie aantekening) - heten
se coucher – naar bed
gaan
se brosser les dents – je
tanden poetsen
s’habiller – zich
aankleden
se laver – zich wassen
se dépêcher – zich
haasten
se réunir - zich verzamelen, bijeenkomen
In de passé composé worden deze werkwoorden altijd met être
vervoegd. Dat gaat zo:
je me suis lavé(e) = ik heb me gewassen
tu t'es lavé (e)
il, elle, on s'est lavé(e)
nous nous sommes lavé(e)s
vous vous êtes lavé(e)(s)
ils, elles se sont lavé(e)s
Let op: je ne me suis pas lavé = ik heb me
niet gewassen
gebiedende wijs :
Lave-toi ! = was je !
Lavez-vous ! = was jullie / u !
Lavons-nous ! = laten we ons wassen !
E. vervoeging regelmatige werkwoorden, alle tijden
chanter
finir
perdre
présent
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
impératif
ev
mv
laten we
participe présent
passé composé
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
imparfait
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
futur simple
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
conditionnel
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
présent
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
impératif
ev
mv
laten we
participe présent
passé composé
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
imparfait
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
futur simple
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
conditionnel
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
présent
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
impératif
ev
mv
laten we
participe présent
passé composé
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
imparfait
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
futur simple
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
conditionnel
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
chanter
finir
perdre
présent
chante
chantes
chante
chantons
chantez
chantent
impératif
chante!
chantez!
chantons!
participe présent
chantant
passé composé
j’ai
chanté
tu as
chanté
il a
chanté
nous avons
chanté
vous avez
chanté
ils ont
chanté
imparfait
chantais
chantais
chantait
chantions
chantiez
chantaient
futur simple
chanterai
chanteras
chantera
chanterons
chanterez
chanteront
conditionnel
chanterais
chanterais
chanterait
chanterions
chanteriez
chanteraient
présent
finis
finis
finit
finissons
finissez
finissent
impératif
finis!
Finissez!
Finissons!
participe présent
finissant
passé composé
j’ai fini
imparfait
finissais
finissais
finissait
finissions
finissiez
finissaient
futur simple
finirai
conditionnel
finirais
présent
perds
perds
perd
perdons
perdez
perdent
impératif
perds!
Perdez!
Perdons!
participe présent
perdant
passé composé
j’ai perdu
imparfait
perdais
futur simple
perdrai
perdras
perdra
perdrons
perdrez
perdront
conditionnel
perdrais
F. oefenblad regelmatige werkwoorden
présent
werkwoordsvorm
betekenis
tomber, tu
rougir vous
atttendre ils
imparfait
werkwoordsvorm
betekenis
jouer elle
choisir nous
perdre ils
Participe présent
werkwoordsvorm
betekenis
écouter
réussir
entendre
imperatif
werkwoordsvorm
betekenis
regarder (1 pers)
finir (meer pers)
attendre (laten we)
Passé composé
werkwoordsvorm
betekenis
jouer elle
choisir nous
perdre ils
futur
werkwoordsvorm
betekenis
écouter il
réussir nous
entendre elles
futur du passé
werkwoordsvorm
betekenis
écouter il
réussir nous
entendre elles
oefenblad werkwoorden
présent
werkwoordsvorm
betekenis
tomber, tu
tombes
jij valt
rougir vous
rougissez
jullie worden rood (u wordt)
atttendre ils
attendent
zij wachten
imparfait
werkwoordsvorm
betekenis
jouer elle
jouait
zij speelde
choisir nous
choisissions
wij kozen
perdre ils
perdaient
zij verloren
Participe présent
werkwoordsvorm
betekenis
écouter
écoutant
luisterend
réussir
réussissant
slagend in
entendre
entendant
horend
imperatif
werkwoordsvorm
betekenis
regarder (1 pers)
regarde
kijk
finir (meer pers)
finissez
(be)eindig
attendre (laten we)
attendons
laten we wachten
Passé composé
werkwoordsvorm
betekenis
jouer elle
a joué
zij heeft gespeeld
choisir nous
avons choisi
wij hebben gekozen
perdre ils
ont perdu
zij hebben verloren
futur
werkwoordsvorm
betekenis
écouter il
écoutera
hij zal luisteren naar
réussir nous
réussirons
wij zullen slagen
entendre elles
entendront
zij zullen horen
futur du passé
werkwoordsvorm
betekenis
écouter il
écouterait
hij zou luisteren naar
réussir nous
réussirions
wij zouden slagen
entendre elles
entendraient
zij zouden horen
G. oefeningen werkwoorden NF voor klas 4
oefening 1. vertaal:
A. ww op -er
houden van
luisteren (naar)
zingen
spreken
kijken naar
geven
naar binnen
gaan
naar huis
gaan / naar huis komen, terugkeren
repareren
werken
vergeten
omhoog gaan
; instappen
tonen, laten
zien
ontmoeten
vertellen
bedanken
verlaten
aankomen
blijven
vallen
ik val
ik viel
ik ben
gevallen
ik zal
vallen
ik zou
vallen
(kinderen) val
niet!
-----------------------------------------------------------------------------
B. ww op -ir
eindigen
kiezen
(in)vullen
gehoorzamen
nadenken
groeien
slagen
in
jij kiest
jij koos
jij hebt gekozen
jij zal kiezen
jij zou kiezen
(Marie) kies!
---------------------------------------------------------------------------------------
C. ww op -re
verliezen
wachten (op)
horen
teruggeven
verkopen
antwoorden
corresponderen
omlaag gaan,
afdalen ; uitstappen
wij
antwoorden
wij
antwoordden
wij
hebben geantwoord
wij
zullen antwoorden
wij
zouden antwoorden
laten we antwoorden!
jij kiest
jij koos
jij hebt gekozen
jij zal kiezen
jij zou kiezen
(Marie) kies!
wij
antwoorden
wij
antwoordden
wij
hebben geantwoord
wij
zullen antwoorden
wij
zouden antwoorden
laten we antwoorden!
oefening 2 vertaal:
- jij
luistert naar
- wij kiezen
- jullie
verliezen
- zij zong
- jullie
vulden in
- zij
verkochten
- ik heb
ontmoet
- zij heeft
gehoorzaamd
- jullie
hebben teruggegeven
- laat zien,
Anne!
- denk na,
Anne en Louis!
- laten we
naar beneden gaan.
- naar
binnen gaand
- groeiend
- wachtend
- wij zullen
vertellen
- hij zal
blozen
- u zal
antwoorden
- wij zouden vertellen
- hij zou blozen
- u zou antwoorden
oefening1
ik val - je tombe
ik viel - je tombais
ik ben
gevallen - je suis tombé(e)
ik zal
vallen - je tomberai
ik zou
vallen - je tomberais
(kinderen) val
niet! - ne tombez pas!
jij kiest - tu choisis
jij koos - tu choisissais
jij hebt gekozen - tu as choisi
jij zal kiezen - tu choisiras
jij zou kiezen - tu choisirais
(Marie) kies! - choisis!
wij
antwoorden - nous répondons
wij
antwoordden - nous répondions
wij
hebben geantwoord - nous avons répondu
wij
zullen antwoorden - nous répondrons
wij
zouden antwoorden - nous répondrions
laten we antwoorden! - répondons!
oefening 2
- jij luistert naar - tu écoutes
- wij kiezen
– nous choisissons
- jullie
verliezen – vous perdez
- zij zong –
elle chantait
- jullie
vulden in – vous remplissiez
- zij
verkochten – ils vendaient
- ik heb
ontmoet – j’ai rencontré
- zij heeft
gehoorzaamd – elle a obéi
- jullie
hebben teruggegeven – vous avez rendu
- laat zien,
Anne! – montre, Anne!
- denk na,
Anne en Louis! – Réfléchissez, Anne et Louis!
- laten we
naar beneden gaan – descendons!
- naar
binnen gaand - entrant
- groeiend -
grandissant
- wachtend -
attendant
- wij zullen
vertellen – nous raconterons
- hij zal
blozen – il rougira
- u zal
antwoorden – vous répondrez
- wij zouden
vertellen - nous raconterions
- hij zou
blozen - il rougirait
- u zou
antwoorden - vous répondriez
Je kunt ook oefenen met de site VERBUGA:1.Kies de tijden waarmee je wilt oefenen.2.
Kies of je met regelmatige of onregelmatige werkwoorden wilt oefenen en
klik de werkwoorden één voor één aan. (Nooit teveel in één keer. Leer
in kleine brokjes.)3.
Kies hoe je overhoord wilt worden: au hasard = dwars door elkaar, sans
doublon = zonder herhaling. Je kunt ook NF aanklikken. 4. confirmer = bevestigen.
présent :
je finis = ik eindig
passé composé :
j’ai fini = ik heb beëindigd / afgemaakt
- L´école ..........(finir) à quelle heure?
- Ils ............(réussir) toujours............. à être les premiers.
- Qu´est-ce que vous............(choisir)?
- Nous .............(réunir) les anciens camarades de classe.
- Pourquoi.............(choisir)-tu .................le numéro 7?
- L´école ....finit......à quelle heure?
- Ils ...réussissent......... toujours à être les premiers.
- Qu´est-ce que vous...choisissez.........?
- Nous nous ...réunissons.......... tous les dimanches.
- Pourquoi...choisis..........-tu toujours le numéro 7?
- L´école ...a fini....... à quelle heure?
- Ils ......ont...... toujours....réussi......... à être les premiers.
- Qu´est-ce que vous....avez choisi........?
- Nous ..avons réuni........... les anciens camarades de classe.
- Pourquoi...as..........-tu
..choisi...............le numéro 7?
infinitif vendre = verkopen
présent :
je vends
= ik verkoop
tu vends
il, elle, on
vend
nous vendons
vous vendez
ils, elles
vendent
passé composé
j’ai vendu
= ik heb verkocht
tu as vendu
il, elle, on
a vendu
nous avons
vendu
vous avez
vendu
ils, elles
ont vendu voor klas 3 en 4:
imparfait: klik hier
futur: klik hierfutur du passé: klik hier
impératif: klik hierparticipe présent: klik hier
Zo gaan ook:
perdre =
verliezen
attendre =
wachten (op)
entendre =
horen
rendre =
teruggeven
vendre =
verkopen
répondre =
antwoorden
correspondre
= corresponderen
descendre =
omlaag gaan, afdalen ; uitstappen
LET OP: prendre is onregelmatig
Leer deze lijst FN (klas 3) en NF (klas 4).
Oefening 1. Zet het werkwoord tussen haakjes in de présent.
- Tu
...................(correspondre) avec quelqu´un?
- Oui, je ........(correspondre)
avec un Anglais, mais il ne .........(répondre) pas souvent.
- Nous
.................(attendre) déjà trois semaines une lettre de lui.
- Vous....................
(répondre) toujours à vos e-mails?
- Parfois
nous ...................(perdre) nos e-mails.
Oefening 2. Zet het
werkwoord tussen haakjes in de passé composé.
- Je ............(perdre) mon
stylo.
- Vous
............déjà.............(rendre) mon stylo?
- Tu ................(entendre)
la rumeur sur cet acteur?
- Il .................(perdre) sa
mauvaise habitude.
- Elles.............(vendre) les
livres?
Oefening 1. ANTWOORDEN
- Tu
.....corresponds............. avec quelqu´un?
- Oui, je
.....corresponds............ avec un Anglais, mais il ne
..répond.............. pas souvent.
- Nous
....attendons............. déjà trois semaines une lettre de lui.
- Vous....répondez................
toujours à vos e-mails?
- Parfois
nous ....perdons......... nos e-mails.
Oefening 2. ANTWOORDEN
- J´ai perdu........... mon stylo.
- Vous
.....avez.......déjà...rendu.......... mon stylo?
- Tu ....as
entendu............ la rumeur sur cet acteur?
- Il ...a
perdu.............. sa mauvaise habitude.
- Elles....ont vendu......... les
livres
présent :
passé composé
voor klas 3 en 4:
imparfait: klik hier
futur: klik hierfutur du passé: klik hier
LET OP: prendre is onregelmatig
Leer deze lijst FN (klas 3) en NF (klas 4).
- Tu .....corresponds............. avec quelqu´un?
- Oui, je .....corresponds............ avec un Anglais, mais il ne ..répond.............. pas souvent.
- Nous ....attendons............. déjà trois semaines une lettre de lui.
- Vous....répondez................ toujours à vos e-mails?
- Parfois nous ....perdons......... nos e-mails.
- J´ai perdu........... mon stylo.
- Vous .....avez.......déjà...rendu.......... mon stylo?
- Tu ....as entendu............ la rumeur sur cet acteur?
- Il ...a perdu.............. sa mauvaise habitude.
- Elles....ont vendu......... les livres
D. wederkerende werkwoorden
se réunir - zich verzamelen, bijeenkomen
je me suis lavé(e) = ik heb me gewassen
tu t'es lavé (e)
il, elle, on s'est lavé(e)
nous nous sommes lavé(e)s
vous vous êtes lavé(e)(s)
ils, elles se sont lavé(e)s
Let op: je ne me suis pas lavé = ik heb me niet gewassen
gebiedende wijs :
chanter
|
finir
|
perdre
|
présent
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
impératif
ev
mv
laten we
participe présent
passé composé
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
imparfait
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
futur simple
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
conditionnel
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
|
présent
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
impératif
ev
mv
laten we
participe présent
passé composé
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
imparfait
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
futur simple
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
conditionnel
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
|
présent
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
impératif
ev
mv
laten we
participe présent
passé composé
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
imparfait
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
futur simple
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
conditionnel
je
tu
il, elle,
on
nous
vous
ils, elles
|
chanter
|
finir
|
perdre
|
présent
chante
chantes
chante
chantons
chantez
chantent
impératif
chante!
chantez!
chantons!
participe présent
chantant
passé composé
j’ai
chanté
tu as
chanté
il a
chanté
nous avons
chanté
vous avez
chanté
ils ont
chanté
imparfait
chantais
chantais
chantait
chantions
chantiez
chantaient
futur simple
chanterai
chanteras
chantera
chanterons
chanterez
chanteront
conditionnel
chanterais
chanterais
chanterait
chanterions
chanteriez
chanteraient
|
présent
finis
finis
finit
finissons
finissez
finissent
impératif
finis!
Finissez!
Finissons!
participe présent
finissant
passé composé
j’ai fini
imparfait
finissais
finissais
finissait
finissions
finissiez
finissaient
futur simple
finirai
conditionnel
finirais
|
présent
perds
perds
perd
perdons
perdez
perdent
impératif
perds!
Perdez!
Perdons!
participe présent
perdant
passé composé
j’ai perdu
imparfait
perdais
futur simple
perdrai
perdras
perdra
perdrons
perdrez
perdront
conditionnel
perdrais
|
présent
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
tomber, tu
|
||
rougir vous
|
||
atttendre ils
|
imparfait
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
jouer elle
|
||
choisir nous
|
||
perdre ils
|
Participe présent
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
écouter
|
||
réussir
|
||
entendre
|
imperatif
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
regarder (1 pers)
|
||
finir (meer pers)
|
||
attendre (laten we)
|
Passé composé
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
jouer elle
|
||
choisir nous
|
||
perdre ils
|
futur
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
écouter il
|
||
réussir nous
|
||
entendre elles
|
futur du passé
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
écouter il
|
||
réussir nous
|
||
entendre elles
|
présent
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
tomber, tu
|
tombes
|
jij valt
|
rougir vous
|
rougissez
|
jullie worden rood (u wordt)
|
atttendre ils
|
attendent
|
zij wachten
|
imparfait
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
jouer elle
|
jouait
|
zij speelde
|
choisir nous
|
choisissions
|
wij kozen
|
perdre ils
|
perdaient
|
zij verloren
|
Participe présent
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
écouter
|
écoutant
|
luisterend
|
réussir
|
réussissant
|
slagend in
|
entendre
|
entendant
|
horend
|
imperatif
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
regarder (1 pers)
|
regarde
|
kijk
|
finir (meer pers)
|
finissez
|
(be)eindig
|
attendre (laten we)
|
attendons
|
laten we wachten
|
Passé composé
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
jouer elle
|
a joué
|
zij heeft gespeeld
|
choisir nous
|
avons choisi
|
wij hebben gekozen
|
perdre ils
|
ont perdu
|
zij hebben verloren
|
futur
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
écouter il
|
écoutera
|
hij zal luisteren naar
|
réussir nous
|
réussirons
|
wij zullen slagen
|
entendre elles
|
entendront
|
zij zullen horen
|
futur du passé
|
werkwoordsvorm
|
betekenis
|
écouter il
|
écouterait
|
hij zou luisteren naar
|
réussir nous
|
réussirions
|
wij zouden slagen
|
entendre elles
|
entendraient
|
zij zouden horen |
oefening 1. vertaal:
A. ww op -er
houden van
luisteren (naar)
zingen
spreken
kijken naar
geven
naar binnen
gaan
naar huis
gaan / naar huis komen, terugkeren
repareren
werken
vergeten
omhoog gaan
; instappen
tonen, laten
zien
ontmoeten
vertellen
bedanken
verlaten
aankomen
blijven
vallen
ik val
ik viel
ik ben
gevallen
ik zal
vallen
ik zou
vallen
(kinderen) val
niet!
-----------------------------------------------------------------------------
B. ww op -ir
eindigen
kiezen
(in)vullen
gehoorzamen
nadenken
groeien
slagen
in
jij kiest
jij koos
jij hebt gekozen
jij zal kiezen
jij zou kiezen
(Marie) kies!
---------------------------------------------------------------------------------------
C. ww op -re
verliezen
wachten (op)
horen
teruggeven
verkopen
antwoorden
corresponderen
omlaag gaan,
afdalen ; uitstappen
wij
antwoorden
wij
antwoordden
wij
hebben geantwoord
wij
zullen antwoorden
wij
zouden antwoorden
laten we antwoorden!
jij kiest
jij koos
jij hebt gekozen
jij zal kiezen
jij zou kiezen
(Marie) kies!
wij
antwoorden
wij
antwoordden
wij
hebben geantwoord
wij
zullen antwoorden
wij
zouden antwoorden
laten we antwoorden!
oefening 2 vertaal:
- jij
luistert naar
- wij kiezen
- jullie
verliezen
- zij zong
- jullie
vulden in
- zij
verkochten
- ik heb
ontmoet
- zij heeft
gehoorzaamd
- jullie
hebben teruggegeven
- laat zien,
Anne!
- denk na,
Anne en Louis!
- laten we
naar beneden gaan.
- naar
binnen gaand
- groeiend
- wachtend
- wij zullen
vertellen
- hij zal
blozen
- u zal
antwoorden
- wij zouden vertellen
- hij zou blozen
- u zou antwoorden
oefening1
A. ww op -er
houden van
luisteren (naar)
zingen
spreken
kijken naar
geven
naar binnen gaan
naar huis gaan / naar huis komen, terugkeren
repareren
werken
vergeten
omhoog gaan ; instappen
tonen, laten zien
ontmoeten
vertellen
bedanken
verlaten
aankomen
blijven
vallen
ik val
ik viel
ik ben gevallen
ik zal vallen
ik zou vallen
(kinderen) val niet!
-----------------------------------------------------------------------------
B. ww op -ir
eindigen
kiezen
(in)vullen
gehoorzamen
nadenken
groeien
slagen in
jij kiest
jij koos
jij hebt gekozen
jij zal kiezen
jij zou kiezen
(Marie) kies!
---------------------------------------------------------------------------------------
C. ww op -re
verliezen
wachten (op)
horen
teruggeven
verkopen
antwoorden
corresponderen
omlaag gaan, afdalen ; uitstappen
wij antwoorden
wij antwoordden
wij hebben geantwoord
wij zullen antwoorden
wij zouden antwoorden
laten we antwoorden!
jij kiest
jij koos
jij hebt gekozen
jij zal kiezen
jij zou kiezen
(Marie) kies!
wij antwoorden
wij antwoordden
wij hebben geantwoord
wij zullen antwoorden
wij zouden antwoorden
laten we antwoorden!
ik val - je tombe
ik viel - je tombais
ik ben
gevallen - je suis tombé(e)
ik zal
vallen - je tomberai
ik zou
vallen - je tomberais
(kinderen) val niet! - ne tombez pas!
jij kiest - tu choisis
jij koos - tu choisissais
jij hebt gekozen - tu as choisi
jij zal kiezen - tu choisiras
jij zou kiezen - tu choisirais
(Marie) kies! - choisis!
wij
antwoorden - nous répondons
wij
antwoordden - nous répondions
wij
hebben geantwoord - nous avons répondu
wij
zullen antwoorden - nous répondrons
wij
zouden antwoorden - nous répondrions
laten we antwoorden! - répondons!