Pagina's

persoonlijk voornaamwoord: y en en

 


Je hebt al geleerd:
(zonder voorzetsel) personen en dingen vervang je door > le, la, les (klik hier)
à + persoon vervang je door                                                 > lui (ev), leur (mv) (klik hier)    
 
NIEUW             
de + ding vervang je door                                                         > en
ander vz + ding vervang je door                                               > y

 

plaats in de zin:

1. voor infinitif, of als die er niet is 

2. voor persoonsvorm

 

Je vertaalt y en en vaak met er (erover, erheen, eraan, erin, ervan).

 

enkele voorzetsels 
de = van, uit
à = aan, op, naar, ...
en = in, naar
dans = in

voorbeelden:

ex.1 Je vais à Paris. - J´y vais. = Ik ga erheen.
ex.2 Je vais en France. - J'y vais.= Ik ga erheen.
ex.3 Ils sont dans le jardin. - Ils y sont.= Zij zijn er.
ex.4 Je pense à mes vacances. - J’y pense.= Ik denk eraan.
 
ex.5 Il parle de Paris. - Il en parle.= Hij praat erover.
ex.6 Il y a des pommes de terre ? - Oui, il y en a. = Ja, die zijn er. (des = de + les)
ex.7 Tu as des billets? - Tu en as? = Heb je ze?  (des = de + les)
 
 
leer de volgende uitdrukkingen:
avoir envie de = zin hebben in
avoir besoin de = nodig hebben
réfléchir à = nadenken over
assister à = bijwonen
répondre à = antwoorden op
avoir peur de = bang zijn voor
participer à = deelnemen aan
parler de = praten over
penser à = denken aan 
 
 
en vervangt ook  hoeveelheid + zaak, maar de hoeveelheid blijft dan staan:
ex 1. On va faire deux salades.  = We gaan twee salades maken.
         On va en faire deux. = We gaan er twee maken.
ex 2. Je prends une tasse de thé. = Ik neem een (één) kopje thee.
         J'en prends une tasse. = Ik neem (ervan) een kopje.
 




Oefening 1. 
Vervang de onderstreepte zinsdelen door EN of Y. Schrijf de zin opnieuw op.
  1. Je vais à la gare.
  2. Elle est allée en France.
  3. Je n´ai pas de billet.
  4. Quel est le prix de ce livre ?
  5. Vous serez au café ce soir ?
  6. Nous avons passé quinze jours dans l´Amérique du sud.
  7. J´ai besoin d´argent.
  8. Je prends des bouteilles.
  9. Vous voulez du vin? 
  10. Je ne comprends rien à ce texte.
  11. Je suis sûr de son arrivée.
  12. Il parle toujours de ces vacances en France.
  13. J´ai répondu à sa lettre
  14. Je n'ai pas envie d'aller en vacances.  
  15. Je vais acheter trois croissants
  16. Il veut une tartine à la confiture.
  17. vous prenez du coca?
  18. Vous prenez un coca?
oefening 2
Vertaal de zinnen die je bij 1 hebt gemaakt.

oefening 3
Maak van de zinnen die je bij 1 hebt gemaakt  zin 1,2,5,6,15 ontkennend.

oefening 4 Vul het juiste voorzetsel in: de of à. 
Denk erom:  de + le = du,  de + les = des,  à + le = au,   à + les = aux
1. Tout le monde parle...ce concert.
2. Ils ont peur ... les films d'horreur. 
3. Vous avez pensé ... la lumière?
4. Nadia a besoin ...des nouveaux vêtements?
5. Tu participes ...les activités scolaires?
6. Ils vont réfléchir...ma proposition. 

oefening 5
Vertaal de zinnen van oefening 4

oefening 6  Geef antwoord op de vraag. Gebruik ook Y of EN.
1. Vous allez au concert de Stromae? Oui, ...
2. Vous prenez du coca? Non, ...
3. Tu vas acheter combien de croissants? ...
4. Tu vas assister à la pièce de théàtre? Non, ...
5. Ils veulent des tartines à la confiture? Oui, ...
6. Ta copine participe aux activités scolaires? Oui, ... 
 
 




ANTWOORDEN
Oefening 1 en 2
  1. J’y vais. = Ik ga erheen.
  2. Elle y est allée. = Zij is erheen gegaan.
  3. Je n´en ai pas. = Ik heb het niet.
  4. Quel en est le prix ? = Wat is de prijs ervan?
  5. Vous y serez ce soir ? = Zullen jullie er zijn, vanavond?
  6. Nous y avons passé quinze jours. = Wij hebben er 14 dagen doorgebracht. (De Fransen rekenen de dag van vandaag mee en zeggen dus 15 dagen, waar wij 14 dagen zeggen.)
  7. J´en ai besoin. = Ik heb het nodig.
  8. J’en prends. = Ik neem ze.
  9. Vous en voulez ? = Wilt u ervan?
  10. Je n’y comprends rien. = Ik begrijp er niets van.
  11. J’en suis sûr. = Ik ben er zeker van.
  12. Il en parle toujours. = Hij praat er altijd over.
  13. J´y ai répondu. = Ik heb erop geantwoord.
  14. Je n'en ai pas envie. = Ik heb er geen zin in.
  15. Je vais en acheter trois. = Ik ga er drie kopen.
  16. Il en veut une. = Hij wil er één.
  17. vous en prenez? = Neemt u het? / Neemt u ervan?
  18. Vous en prenez un? = Neemt u er één?

oefening 3
1. Je n'y vais pas.
2. Elle n'y est pas allée.
5. Vous n'y serez pas ce soir?
6. Nous n'y avons pas passé quinze jours. 
15. Je ne vais pas acheter trois croissants.


oefening 4
1. Tout le monde parle de ce concert.
2. Ils ont peur des films d'horreur. (de + les)
(algemene bewering, geldt voor àlle horrorfilms, daarom staat er les en geen des)
3. Vous avez pensé à la lumière?
4. Nadia a besoin de nouveaux vêtements?
(bij de + des vervalt des)
5. Tu participes aux activités scolaires? (à + les)
(algemene bewering, geldt voor àlle buitenschoolse activiteiten, daarom les en geen des)
6. Ils vont réfléchir à ma proposition. 


oefening 5
1. Iedereen praat over dat concert.
2. Ze zijn bang voor horrorfilms.
3. Hebben jullie aan het licht gedacht? / Hebt u...
4. N heeft nieuwe kleren nodig.
5. Doe je mee met (buiten)schoolse activiteiten?
6. Zij gaan nadenken over mijn voorstel. 


oefening 6  Geef antwoord op de vraag. Gebruik ook Y of EN.
1. Vous allez au concert de Stromae? Oui,j'y vais. / Oui, nous y allons.
2. Vous prenez du coca? Non, je n'en prends pas.
3. Tu vas acheter combien de croissants?Je vais en acheter six.
4. Tu vas assister à la pièce de théàtre? Non, je ne vais pas y assister.
5. Ils veulent des tartines à la confiture? Oui, ils en veulent.
6. Ta copine participe aux activités scolaires? Oui, elle y participe.