klas 1
De passé composé is de voltooid tegenwoordige tijd.
Hoe maak je die?
werkwoorden op -er: parler = spreken > parlé = gesproken
dus ook:
Hoe maak je die?
werkwoorden op -er: parler = spreken > parlé = gesproken
j'ai parlé = ik heb gesproken
tu as parlé
il, elle, on a parlé
nous avons parlé
vous avez parlé
ils, elles ont parlé
dus ook:
habiter - j'ai habité = ik heb gewoond
passer - j'ai passé = ik heb doorgebrachtonregelmatige ww:
être - été = geweest > j'ai été = ik ben geweest (!)
avoir - eu = gehad > j'ai eu
faire - fait = gedaan, gemaakt> j'ai fait
de regel is dus : vorm van avoir + voltooid deelwoord
Let op: de ontkenning komt altijd om de persoonsvorm (het eerste werkwoord):
Je n'ai pas parlé.
être - été = geweest > j'ai été = ik ben geweest (!)
avoir - eu = gehad > j'ai eu
faire - fait = gedaan, gemaakt> j'ai fait
de regel is dus : vorm van avoir + voltooid deelwoord
Let op: de ontkenning komt altijd om de persoonsvorm (het eerste werkwoord):
Je n'ai pas parlé.
oefening 1: zet in de passé composé
1.marcher - tu
2. manger - vous
3. danser - elles
4. habiter - je
5. regarder - il
6. rencontrer - elle
7. téléphoner - nous
8. être - ils
9. avoir - tu
10. faire - nous
oefening 2:
Vertaal de antwoorden van oefening 1
oefening 3:
Maak de eerste vijf antwoorden van de vorige oefening ontkennend.
ANTWOORDEN
oefening 1 en 2
1. tu as marché = jij hebt gelopen
2. vous avez mangé = jullie hebben gegeten / u heeft ...
3. elles ont dansé = zij hebben gedanst
4. j'ai habité = ik heb gewoond
5. il a regardé = hij heeft gekeken
6. elle a rencontré = zij heeft ontmoet
7. nous avons téléphoné = wij hebben getelefoneerd
8. ils ont été = zij zijn geweest
9. tu as eu = jij hebt gehad
10. nous avons fait = wij hebben gedaan / gemaakt
oefening 3
1. tu n'as pas marché
2. vous n'avez pas mangé
3. elles n'ont pas dansé
4. je n'ai pas habité
5. il n'a pas regardé
klas 2
Hoe maak je de passé composé?
bijna altijd: vorm van avoir + voltooid deelwoord
parler - j'ai parlé = ik heb gesproken
habiter - j'ai habité = ik heb gewoond
soms: être + voltooid deelwoord (als je dat in het Nederlands ook doet)
tomber - je suis tombé = ik ben gevallen
arriver - je suis arrivé - ik ben aangekomen.
Let op 1: als de passé composé met être wordt vervoegd, krijgt het voltooid deelwoord een extra -e als het onderwerp vrouwelijk is, of -s als het onderwerp meervoud is.
je suis allé(e) = ik ben gegaan
tu es allé(e)
il est allé
elle est allée
nous sommes allé(e)s
vous êtes allé(e)(s)
ils sont allés
elles sont allées
Let op 2: être - j’ai été = ik ben geweest
onregelmatige werkwoorden:
être - j’ai été = ik ben geweest (let op!)
avoir - j’ai eu = ik heb gehad
faire - j’ai fait = ik heb gedaan
prendre - j’ai pris = ik heb genomen
vouloir - j´ai voulu = ik heb gewild
pouvoir - j’ai pu = ik heb gekund
bijna altijd: vorm van avoir + voltooid deelwoord
parler - j'ai parlé = ik heb gesproken
habiter - j'ai habité = ik heb gewoond
soms: être + voltooid deelwoord (als je dat in het Nederlands ook doet)
tomber - je suis tombé = ik ben gevallen
arriver - je suis arrivé - ik ben aangekomen.
Let op 1: als de passé composé met être wordt vervoegd, krijgt het voltooid deelwoord een extra -e als het onderwerp vrouwelijk is, of -s als het onderwerp meervoud is.
je suis allé(e) = ik ben gegaan
tu es allé(e)
il est allé
elle est allée
nous sommes allé(e)s
vous êtes allé(e)(s)
ils sont allés
elles sont allées
Let op 2: être - j’ai été = ik ben geweest
onregelmatige werkwoorden:
être - j’ai été = ik ben geweest (let op!)
avoir - j’ai eu = ik heb gehad
faire - j’ai fait = ik heb gedaan
prendre - j’ai pris = ik heb genomen
vouloir - j´ai voulu = ik heb gewild
pouvoir - j’ai pu = ik heb gekund
Oefening 1 : Zet in de passé composé en vertaal :
1. Tu (être)
2. Elle (avoir)
3. Ils (faire)
4. Nous (prendre)
5. Elles (vouloir)
6. Vous (pouvoir)
7. tu (rencontrer)
8. vous (visiter)
9. elles (aller)
10. je (rester)
11. nous (aller)
12. elle (arriver)
13. je (participer à)
14. vous (être)
15. Lucas et Paul (arriver)
16. il (faire)
oefening 2 vertaal:
1. ik ben gegaan
2. Patrick heeft gemaakt
3. zij hebben bezocht
4. wij hebben ontmoet
5. wij zijn gebleven
6. jullie hebben gehad
ANTWOORDEN
Oefening 1 : Zet in de passé composé en vertaal :
1) Tu (être) – tu as été = jij bent geweest
2) Elle (avoir) – elle a eu = zij heeft gehad
3) Ils (faire)- ils ont fait = zij hebben gedaan
4) Nous (prendre) - nous avons pris = wij hebben genomen
5) Elles (vouloir) – elles ont voulu = zij hebben gewild
6) Vous (pouvoir) – vous avez pu = jullie hebben gekund / u heeft…
7) tu as rencontré = jij hebt ontmoet
8) vous avez visité = u heeft bezocht / jullie hebben bezocht
9) elles sont allées = zij zijn gegaan
10) je suis resté(e) = ik ben gebleven
11. nous (aller) sommes allés = wij zijn gegaan
12. elle (arriver) est arrivée = zij is gearriveerd
13. je (participer )j'ai participé à = ik heb meegedaan aan
14. vous (être) avez été = u bent geweest / jullie zijn geweest
15. Lucas et Paul (arriver) sont arrivés = zijn aangekomen
16. il (faire) a fait = heeft gedaan, gemaakt
oefening 2 vertaal:
1. ik ben gegaan = je suis allé(e)
2. Patrick heeft gemaakt = P a fait
3. zij hebben bezocht = ils / elles ont visité
4. wij hebben ontmoet = nous avons rencontré
5. wij zijn gebleven = nous sommes resté(e)s
6. jullie hebben gehad = vous avez euklas 3
passé composé van de regelmatige
werkwoorden
|
||
op –er
|
op
-ir
|
op -re
|
j’ai
parlé
tu
as parlé
il,
elle, on a parlé
nous
avons parlé
vous
avez parlé
ils,
elles ont parlé
|
j’ai fini
tu as fini
il, elle, on a
fini
nous avons fini
vous avez fini
ils, elles ont
fini
|
j’ai vendu
tu as vendu
il, elle, on a vendu
nous avons vendu
vous avez vendu
ils, elles ont vendu
|
ik heb gesproken
|
ik heb ge /
beëindigd
|
ik heb verkocht
|
Je n’ai pas parlé.
|
||
onregelmatige werkwoorden:
être - j’ai été = ik ben geweest
avoir - j’ai eu = ik heb gehad
faire - j’ai fait = ik heb gedaan
prendre - j’ai pris = ik heb genomen
vouloir - j´ai voulu = ik heb gewild
vouloir - j´ai voulu = ik heb gewild
pouvoir - j’ai pu = ik heb gekund
connaître - j’ai connu = ik heb gekend
devoir - j’ai dû = ik heb gemoeten
savoir - j’ai su = ik heb geweten
aller - je suis allé (e) = ik ben gegaan
sortir - je suis sorti(e)= ik ben uitgegaan
partir - je suis parti(e)= ik ben vertrokken
venir je suis venu(e)= ik ben gekomen
aller - je suis allé (e) = ik ben gegaan
sortir - je suis sorti(e)= ik ben uitgegaan
partir - je suis parti(e)= ik ben vertrokken
venir je suis venu(e)= ik ben gekomen
levensberg (klas 3)
Regel: Bij de passé composé gebruik je in 90% van de gevallen avoir als hulpwerkwoord. Maar soms is het hulpwerkwoord être.
Wanneer krijg je dan être? In klas 2 heb je geleerd: als je dat in het Nederlands ook doet. Dus: ik ben...gegaan = je suis allé.
> Uitzondering: j’ai été = ik ben geweest
> Uitzondering: j’ai été = ik ben geweest
Deze regel is voor beginners. De echte regel is:
Je gebruikt être bij de werkwoorden van de levensberg:
Je gebruikt être bij de werkwoorden van de levensberg:
naître - je suis né = ik ben geboren
partir - je suis parti = ik ben vertrokken
monter - je suis monté = ik ben omhooggegaan / ingestapt
aller - je suis allé = ik ben gegaan
arriver - je suis arrivé - ik ben aangekomen
entrer - je suis entré - ik ben naar binnen gegaan
rester - je suis resté - ik ben gebleven
sortir - je suis sorti - ik ben naar buiten gegaan
descendre - je suis descendu = ik ben omlaag gegaan / uitgestapt
tomber - je suis tombé = ik ben gevallen
mourir - je suis mort = ik ben gestorven
revenir - je suis revenu = ik ben terug gekomen
retourner - je suis retourné = ik ben teruggekeerd
+ alle werkwoorden met "se" ervoor
partir - je suis parti = ik ben vertrokken
monter - je suis monté = ik ben omhooggegaan / ingestapt
aller - je suis allé = ik ben gegaan
arriver - je suis arrivé - ik ben aangekomen
entrer - je suis entré - ik ben naar binnen gegaan
rester - je suis resté - ik ben gebleven
sortir - je suis sorti - ik ben naar buiten gegaan
descendre - je suis descendu = ik ben omlaag gegaan / uitgestapt
tomber - je suis tombé = ik ben gevallen
mourir - je suis mort = ik ben gestorven
revenir - je suis revenu = ik ben terug gekomen
retourner - je suis retourné = ik ben teruggekeerd
+ alle werkwoorden met "se" ervoor
se lever - je me suis levé = ik ben opgestaan
Let op 1 (voor klas 3):
* als een werkwoord met “être”wordt vervoegd,
* richt het voltooid deelwoord zich naar het onderwerp en krijgt zo nodig een extra –e, -s of –es. Dit heet een accord.
voorbeeld:
aller = gaan
Je suis allé(e) = ik ben gegaan
tu es allé(e)
il est allé
elle est allée
nous sommes allé(e)s
vous êtes allé(e)(s)
ils sont allés
elles sont allées
Let op 2: (voor klas 4)
als monter = (iets) omhoog brengen en sortir = (iets) buiten zetten / uitlaten, dan worden ze toch met avoir vervoegd.
Il a sorti les chaises. = Hij heeft de stoelen buiten gezet.
J'ai monté les bagages. = Ik heb de bagage naar boven gebracht.
Let op 2: (voor klas 4)
als monter = (iets) omhoog brengen en sortir = (iets) buiten zetten / uitlaten, dan worden ze toch met avoir vervoegd.
Il a sorti les chaises. = Hij heeft de stoelen buiten gezet.
J'ai monté les bagages. = Ik heb de bagage naar boven gebracht.
oefening 1: Vul de werkwoorden in op de Levensberg.
Oefening 2 : Zet in de passé composé en vertaal :
1. Tu (être)
2. Elle (avoir)
3. Ils (faire)
4. Nous (prendre)
5. Elles (vouloir)
6. Vous (pouvoir)
7. Je (connaître)
8. Il (savoir)
9. Tu (pouvoir)
10. Elles (sortir)
11. Tu (partir)
12. Vous (venir)
Oefening 3 : Maak de laatste drie van de vorige opgave ontkennend
Oefening 4 : Zet het werkwoord in de passé composé.
1. Tu connais sa sœur ?
2. Nous partons dimanche.
3. Elles sortent le week-end.
4. Jeannette fait ses devoirs.
5. Je ne suis pas à Paris.
6. Elle ne veut pas manger des escargots.
oefening 5: zet in de passé composé
1. vous (être)
2. tu (choisir)
3. nous (réussir)
4. il (entendre)
5. tu (finir)
6. elle (changer)
7. nous (vendre)
8. elle (descendre)
9. je (commencer)
10. elle (naître)
11. ils (arriver)
12. vous (tomber)
Oefening 6: zet de werkwoorden in de passé composé: 1)Je pars de Paris le samedi à 11 heures et j'arrive à Rome vers 13 heures. 2)Je passe à l'hôtel Arenula pour laisser mes bagages et je vais au Capitole.3) Je reste sur les escaliers de la place Michel-Ange jusqu'à 16 heures. 4) Ensuite, je vais sur l'île Tibérine: je passe par le "ghetto", puis je monte sur le Janicule pour voir le coucher du soleil. 5) Le soir, je retourne à l'hôtel pour me changer, puis je sors pour aller dîner dans le quartier du Panthéon. 6) Ensuite, je vais manger une glace sur la place Navona. 7) Je rentre à l'Hôtel vers minuit. 8) Le dimanche, je reste presque toute la journée au soleil dans les jardins de la Villa Borghese. 9) Je pars à 18 heures et j'arrive à Paris à 20 heures.
Oefening 7: zet de werkwoorden in de passé composé:
1. Un avion arrive à Orly.
2. Un bébé naît dans une maternité.
3. Une cicogne passe dans le ciel gris.
4. Jean arrive des Etats-Unis.
5. Des enfants vont au bord de la mer.
6. Deux voleurs entrent dans un appartement.
7. Un homme d'État meurt dans son lit.
8. Un grand écrivain rentre dans son pays.
9. Jean monte dans un taxi.
10. Une femme sort sous la pluie.
11. Un homme tombe amoureux.
12. Jean rentre chez lui.
oefening 5: zet in de passé composé
1. vous (être)
2. tu (choisir)
3. nous (réussir)
4. il (entendre)
5. tu (finir)
6. elle (changer)
7. nous (vendre)
8. elle (descendre)
9. je (commencer)
10. elle (naître)
11. ils (arriver)
12. vous (tomber)
Oefening 6: zet de werkwoorden in de passé composé: 1)Je pars de Paris le samedi à 11 heures et j'arrive à Rome vers 13 heures. 2)Je passe à l'hôtel Arenula pour laisser mes bagages et je vais au Capitole.3) Je reste sur les escaliers de la place Michel-Ange jusqu'à 16 heures. 4) Ensuite, je vais sur l'île Tibérine: je passe par le "ghetto", puis je monte sur le Janicule pour voir le coucher du soleil. 5) Le soir, je retourne à l'hôtel pour me changer, puis je sors pour aller dîner dans le quartier du Panthéon. 6) Ensuite, je vais manger une glace sur la place Navona. 7) Je rentre à l'Hôtel vers minuit. 8) Le dimanche, je reste presque toute la journée au soleil dans les jardins de la Villa Borghese. 9) Je pars à 18 heures et j'arrive à Paris à 20 heures.
Oefening 7: zet de werkwoorden in de passé composé:
1. Un avion arrive à Orly.
2. Un bébé naît dans une maternité.
3. Une cicogne passe dans le ciel gris.
4. Jean arrive des Etats-Unis.
5. Des enfants vont au bord de la mer.
6. Deux voleurs entrent dans un appartement.
7. Un homme d'État meurt dans son lit.
8. Un grand écrivain rentre dans son pays.
9. Jean monte dans un taxi.
10. Une femme sort sous la pluie.
11. Un homme tombe amoureux.
12. Jean rentre chez lui.
Oefening 2 : Zet in de passé composé en vertaal :
1) Tu (être) – tu as été = jij bent geweest
2) Elle (avoir) – elle a eu = zij heeft gehad
3) Ils (faire) - ils ont fait = zij hebben gedaan
4) Nous (prendre) - nous avons pris = wij hebben genomen
5) Elles (vouloir) – elles ont voulu = zij hebben gewild
6) Vous (pouvoir) – vous avez pu = jullie hebben gekund / u heeft…
7) Je (connaître) – j’ai connu = ik heb gekend
8) Il (savoir) – il a su = hij heeft geweten
9) Tu (pouvoir) - tu as pu = jij hebt gekund
10) Elles (sortir) – elles sont sorties= zij zijn uitgegaan
11) Tu (partir) – tu es parti(e) = jij bent vertokken
12) Vous (venir) – vous êtes venu(e) = u bent gekomen
vous êtes venu(e)s = jullie zijn gekomen
vous êtes venu(e)s = jullie zijn gekomen
Oefening 3 : Maak de laatste drie van de vorige opgave ontkennend
1. Elles ne sont pas sorties
2. Tu n’es pas parti(e)
3. Vous n’êtes pas venu(e)(s)
Oefening 4 : Zet het werkwoord in de passé composé.
1) Tu as connu sa sœur ?
2) Nous sommes parti(e)s dimanche.
3) Elles sont sorties le week-end.
4) Jeannette a fait ses devoirs.
5) Je n’ai pas été à Paris.
6) Elle n’a pas voulu manger des escargots.
oefening 5: zet in de passé composé
1. vous (être) avez été
2. tu (choisir) as choisi
3. nous (réussir) avons réussi
4. il (entendre) a entendu
5. tu (finir) as fini
6. elle (changer) a changé
7. nous (vendre) avons vendu
8. elle (descendre) est descendue
9. je (commencer) ai commencé
10. elle (naître) est née
11. ils (arriver) sont arrivés
12. vous (tomber) êtes tombé(e)(s)
Oefening 6: zet de werkwoorden in de passé composé:
Oefening 7: zet de werkwoorden in de passé composé:
1. Un avion est arrivé à Orly.
2. Un bébé est né dans une maternité.
3. Une cicogne est passée dans le ciel gris.(passer betekent hier "langsgaan"en is dus ook een werkwoord van verplaatsing; hoef je niet te weten.)
4. Jean est arrivé des Etats-Unis.
5. Des enfants sont allés au bord de la mer.
6. Deux voleurs sont entrés dans un appartement.
7. Un homme d'État est mort dans son lit.
8. Un grand écrivain est rentré dans son pays.
9. Jean est monté dans un taxi.
10. Une femme est sortie sous la pluie.
11. Un homme est tombé amoureux.
12. Jean est rentré chez lui.
oefening 5: zet in de passé composé
1. vous (être) avez été
2. tu (choisir) as choisi
3. nous (réussir) avons réussi
4. il (entendre) a entendu
5. tu (finir) as fini
6. elle (changer) a changé
7. nous (vendre) avons vendu
8. elle (descendre) est descendue
9. je (commencer) ai commencé
10. elle (naître) est née
11. ils (arriver) sont arrivés
12. vous (tomber) êtes tombé(e)(s)
Oefening 6: zet de werkwoorden in de passé composé:
1)Je suis parti(e) de Paris le samedi à 11 heures et je suis arrivé(e) à Rome vers 13 heures. 2) Je suis passé(e)
(passer betekent hier "langsgaan"en is dus ook een werkwoord van
verplaatsing; hoef je niet te weten.) à l'hôtel Arenula pour laisser mes
bagages et je suis allé(e) au
Capitole. 3)Je suis resté(e) sur les escaliers de la place Michel-Ange jusqu'à 16
heures. 4) Ensuite, je suis allé(e) sur l'île Tibérine: je suis passé(e) par le "ghetto",
puis je suis monté(e) sur le Janicule pour voir le coucher du soleil. 5) Le soir,
je suis retourné(e) à l'hôtel pour me changer, puis je suis sorti(e) pour aller dîner
dans le quartier du Panthéon. 6) Ensuite, je suis allé(e) manger une glace sur la
place Navona. 7) Je suis rentré(e) à l'Hôtel vers minuit.8) Le dimanche, je suis resté(e)
presque toute la journée au soleil dans les jardins de la Villa
Borghese. 9) Je suis parti(e) à 18 heures et je suis arrivé(e) à Paris à 20 heures.
Oefening 7: zet de werkwoorden in de passé composé:
1. Un avion est arrivé à Orly.
2. Un bébé est né dans une maternité.
3. Une cicogne est passée dans le ciel gris.(passer betekent hier "langsgaan"en is dus ook een werkwoord van verplaatsing; hoef je niet te weten.)
4. Jean est arrivé des Etats-Unis.
5. Des enfants sont allés au bord de la mer.
6. Deux voleurs sont entrés dans un appartement.
7. Un homme d'État est mort dans son lit.
8. Un grand écrivain est rentré dans son pays.
9. Jean est monté dans un taxi.
10. Une femme est sortie sous la pluie.
11. Un homme est tombé amoureux.
12. Jean est rentré chez lui.