vragend vnw
klik
hier
voor Mousse2: vragen met en zonder vraagwoord
Klik
hier
voor Mousse3: ook het vraagwoord " que" = wat
Je kunt op drie manieren een vraagzin met een vraagwoord maken:
a. vraagwoord + gewone zin of gewone zin + vraagwoord (Dit is spreektaal.)
b. vraagwoord + est-ce que + gewone zin
c. vraagwoord + inversie
Je kunt op drie manieren een vraagzin met een vraagwoord maken:
a. vraagwoord + gewone zin of gewone zin + vraagwoord (Dit is spreektaal.)
b. vraagwoord + est-ce que + gewone zin
c. vraagwoord + inversie
Dat geldt in principe ook voor qui = wie en que = wat, maar er zijn een paar dingen waar je op moet letten:
A. wie = qui
a. Qui -----? of -----qui? (spreektaal)
Qui tu cherches? / Tu cherches qui? (spreektaal)
b. Qui est-ce que / Qui est-ce qui -----?
Behalve est-ce que kunt je achter qui ook est-ce qui krijgen.
> na "est-ce que" komt een werkwoord dat al een onderwerp bij zich heeft.
Qui est-ce que tu cherches? = Wie zoek je?
Behalve est-ce que kunt je achter qui ook est-ce qui krijgen.
> na "est-ce que" komt een werkwoord dat al een onderwerp bij zich heeft.
Qui est-ce que tu cherches? = Wie zoek je?
>
na "est-ce qui" komt een werkwoord dat geen onderwerp
heeft; ofwel: "qui" is onderwerp van de bijzin.
Qui
est-ce qui t'a invité? = Wie heeft jou uitgenodigd?
c. Qui + inversie?
Qui cherches-tu?= Wie zoek je?
Qui cherches-tu?= Wie zoek je?
> Merk op:
qui is altijd goed als je "wie" moet vertalen!
B. wat = que
a. Que -----? vb. Que tu cherches? MAG NIET
----- quoi? 't Mag er wel achter; dan verandert que in quoi. vb. Tu cherches quoi?
Dit is spreektaal.
b. Qu'est-ce que / Qu'est-ce qui -----?
Behalve est-ce que kunt je achter que ook est-ce qui krijgen.
>
na "est-ce que" komt een werkwoord dat al een onderwerp bij
zich heeft
Qu'est-ce que tu cherches? = Wat zoek je?
>
na "est-ce qui" komt een werkwoord dat geen onderwerp
heeft; ofwel: "qui" is onderwerp van de bijzin.
Qu'est-ce qui t'intéresse? = Wat interesseert jou?
Qu'est-ce qui t'intéresse? = Wat interesseert jou?
c. Que + inversie?
Que cherches-tu? = Wat zoek je?
Let
op: na een voorzetsel verandert que in quoi
met wat = avec quoi
aan wat = à quoi
met wat = avec quoi
aan wat = à quoi
Merk het verschil op:
Qui
est-ce qui sonne? - C'est le facteur.
Qu'est-ce
qui sonne? - C'est le téléphone.
C. welke = quel, quelle, quels, quelles
welke + zelfst.n.w. = quel (m), quelle (v), quels (m, mv), quelles (v, mv)
Quel nom? = Welke naam?
Quelle adresse? = Welk adres?
Quels livres? = Welke boeken?
Quelles chansons? = Welke liedjes?
welke, niet direct gevolgd door zelfst.n.w. = lequel, laquelle, lesquels, lesquelles
Wat is / zijn + zelfst.n.w.
Wat is uw naam? = Quel est votre nom?
Wat is uw naam? = Quel est votre nom?
Wat
is uw adres? = Quelle est votre adresse?
Wat
zijn hun plannen? = Quels sont leurs projets?
Wat
zijn hun bedoelingen? = Quelles sont leurs intentions?
Quel
temps fait-il? = Wat voor weer is het ?
Quelle
heure est-il? = Hoe laat is het ?
C. welke = quel, quelle, quels, quelles
welke + zelfst.n.w. = quel (m), quelle (v), quels (m, mv), quelles (v, mv)
Quel nom? = Welke naam?
Quelle adresse? = Welk adres?
Quels livres? = Welke boeken?
Quelles chansons? = Welke liedjes?
welke, niet direct gevolgd door zelfst.n.w. = lequel, laquelle, lesquels, lesquelles
Lequel
de ces noms? Lequel? = Welke van die namen? Welke?
Laquelle
de ces adresses? Laquelle? = Welke van die adressen? Welke?
Lesquels
de ces livres? Lesquels? = Welke van die boeken? Welke?
Lesquelles
de ces chansons? Lesquelles? = Welke van die liedjes? Welke? samenvatting WIE
a) “wie” als
onderwerp is
qui (est-ce qui)
b) “wie” als
lijd.v.w. is qui
(est-ce que)
c) “wie” na voorzetsel of alleenstaand is qui
WAT
a) “wat” als onderwerp is qu’est-ce
qui
b) “wat” als
lijd.v.w. is qu’
(est-ce que)
c) “wat” na voorzetsel of alleenstaand is quoi
d) wat is / zijn +
zelfst.n.w. quel, quelle, quels, quelles
|
D. extra
1. uitdrukkingen
À
quoi bon rester? = Wat heeft het voor zin te blijven?
Quoi
de neuf? = Wat is er voor nieuws?
Quelle
(sorte de) fleur est-ce? = Wat voor bloem is dat?
2. uitroepen
Qu'est-ce qu'il fait chaud! = Wat is het heet!
Qu'elle
est jolie! = Wat is ze mooi!
Comme
je suis bête! = Wat ben ik toch stom!
Que
/ Qu'est-ce que /comme zijn onderling inwisselbaar als uitroep.
Quel(le)+ (bijv nw) zelfst nw er direct achter:
Quel
temps splendide! = Wat een prachtig weer!
Quelle
jolie fille! = Wat een mooi meisje!
3.
inversie met een zelfstandig naamwoord
mag wanneer de zin begint met een vraagwoord, behalve bij pourquoi.
mag wanneer de zin begint met een vraagwoord, behalve bij pourquoi.
Où
est le livre? = Waar is het boek?
Quand
viendra Luc? = Wanneer komt Luc?
Comment
va Annette? = Hoe maakt Annette het?
Combien
a Nicole? = Hoeveel heeft Nicole?
Pourquoi
est-ce que Marianne pleure? = Waarom huilt Marianne?
Exercices
1. Vul het
juiste vragend vnw in.
1. (Wat)
voulez-vous faire?
2. (Wat)
vous voulez faire?
3. (Wat) est
ton stylo?
4. (Welk) de
ces deux stylos est à toi?
5. À (wie)
vas-tu donner ces photos?
6.
(Wie) t'a donné cette montre?
7. (Wie) tu
as rencontré à Paris?
8. À (welke)
villes allez-vous?
9. (Wat) est
intéressant à voir dans votre pays?
10. (Wat)
est le monument le plus intéressant?
2. Vul
het juiste vragend vnw in.
1.
A...pensez vous? - Je pense aux vacances.
2. ...est votre
nom? - Pierre Durand.
3. ...est
votre adresse? - 12, rue de Chartres.
4. ...a
invité ses amies? - Marie.
5. ...Marie
a invité? - Ses amies.
6. ...est
sur la table? - Ton livre.
7. ...est
tombé? - Ton stylo.
8. ...est
arrivé hier? - Mon oncle Gérard.
9. À.....as-tu
donné ces fleurs? - À ma mère.
10. ...tu as
donné à ta mère? - Des fleurs.
11. ...tu as
acheté? - Une guitare.
12.
Avec.....as-tu payé la guitare? - Avec mon argent de poche.
13.
...chanson chante-t-il? - La plus belle de ses chansons.
14.
...plante est-ce? - Une plante exotique.
15. ...ils
ont demandé? - Un verre de bière.
oefening 3. Vertaal:
1. Wat heeft het voor zin erheen te gaan?
2. Wat is er voor nieuws\/
3. Welke hond is dat/ / Wat voor hond is dat?
4. Wie van die twee jongens is jouw broer?
5. Hij gaat twee liedjes zingen. Welke?
6. Wat zijn je plannen voor morgen?
7. Wat is er gebeurd?
8. Wat zegt u?
9. Wat is het interessantste kasteel van dat land?
10. Waar denkt u aan?
2. Wat is er voor nieuws\/
3. Welke hond is dat/ / Wat voor hond is dat?
4. Wie van die twee jongens is jouw broer?
5. Hij gaat twee liedjes zingen. Welke?
6. Wat zijn je plannen voor morgen?
7. Wat is er gebeurd?
8. Wat zegt u?
9. Wat is het interessantste kasteel van dat land?
10. Waar denkt u aan?
oefening 4:
WAT? Maak op
zoveel mogelijk manieren vragend.
1. On veut
visiter - que?
2. Vous
voulez regarder - que?
3. Tu vas
dire a tes parents - que?
4. On va
faire cet après-midi - que?
5. Tu penses
de mon idée - que?
6. Vous
faites ce soir - que?
7. Ils ont
rencontré à Paris - qui?
Oefening 5. WIE / WAT? Vul het juiste vragend voornaamwoord in.
. (Wat) voulez-vous faire?
2. (Wat) vous voulez faire ?
3. (Wat) est ton stylo ?
4. À (wie) vas-tu donner ces fleurs ?
5. (Wie) t´a donné cette montre ?
6. (Wie) tu as rencontré à Paris ?
7. (Wat) est intéressant à voir dans votre
pays ?
8. (Wat) est le monument le plus intéressant ?
9. A (wat) pensez-vous ?
10. (Wat) est votre nom ?
11. (Wat) est votre adresse ?
12. (Wie) a invité Anne et Pauline?
13. (Wie) Marie a invité ?
14. (Wat) est sur la table ?
15. (Wat) est tombé ?
Oefening 6.
WIE? / WAT? Vul het
vragend voornaamwoord in dat past bij de vraag en bij het antwoord.
1. ………..est arrivé hier? - Mon oncle
Gérard.
2.
A …………as-tu donné ces fleurs ? – Je les ai données à ma mère.
3.
……………tu as donné à ta mère ? – Je lui ai donné des fleurs.
4. ………..tu as acheté ? – J´ai
acheté une guitare.
5.
Avec ………..as-tu payé ta guitare ? – Avec mon argent de poche.
6.
………..ils ont demandé ? – Ils ont demandé un verre de bière.
oefening 7
VRAAGWOORDEN Lees eerst
de tekst. Vul dan het vraagwoord in in de zinnen eronder en beantwoord de
vraag.
Je
m'appelle Patrice Delonde. Je suis Belge. Je suis ingénieur. J'ai
trente-quatre ans. Je travaille 1a Marseille mais j'habite à Aix-en-Provence,
10, rue de la Fontaine. Je vais à Marseille en voiture. Je pars à 6 heures du
matin et je rentre vers 19 heures. Le week-end, je fais de l'escalade avec
mes enfants Pauline et Julien. Ils ont douze et quinze ans. En été, nous
faisons de la voile. Nous allons souvent dans les îles grecques.
|
1. …....Comment..s'appelle
ce monsieur?
2.
…........est sa profession?
3...................âge
a-t-il?
4…......travaille-t-il?
5.
….........est son adresse?
6.
…................il fait le week-end?
Oefening 8 EXTRA Vul de uitroep aan:
1.
…...............jolie petite fille! …........elle est mignonne avec sa robe à
fleurs!
2.
…................il fait chaud! …................belle
journée!.......................on est bien!
3.
…...............film ennuyeux!...................il est long!.................il
est compliqué!
4.
…..............je suis bête! Je ne retrouve plus ma voiture!..........idiot!
Oefening 9
VRAAGWOORDEN Vul in: où,
quand, comment, volgens het voorbeeld.
Vous
n'habitez pas à Paris? Mais alors, où habitez-vous?
1. Vous ne
travaillez pas en France?.....................................?
2. Vous ne
partez pas en vacances en août?.........................?
3. Vous
n'allez pas en Italie?...................................................?
4. Vous ne
partez pas en avion?.................................................?
5. Vous ne
rentrez pas dimanche soir?.......................................?
Oefening 10
VRAAGWOORDEN Stel de
vraag volgens het voorbeeld.
1. Il
travaille à Rome.
Il travaille
où? Où est-ce qu'il travaille? Où travaille-t-il?
2. Il habite
à Ostie.
3. Il arrive
dimanche.
4. Il voyage
en train.
5. Il porte
une valise.
Oefening 11
WIE/ / WAT? Vul
in: qui, que, quoi
1. Que
faites-vous les enfants? – On dessine.
2.
…..........dessinez-vous? – Des moutons.
3. Vous
mangez.........? – Des tartines.
4.
….........voulez-vous boire? – Du lait.
5.
…..........chante à la radio? – C'est Johnny.
6.
…............veut un bonbon? – Moi! Moi! Moi!
Oefening 12.
VRAAGWOORDEN Vul de
vraag aan.
1.
…...........vous appelez-vous? – Steve.
2.
…............buvez-vous le matin? – Du thé.
3.
…............habitez-vous? – À Paris.
4.
…............payez-vous de loyer? – 600 euros.
5. …........
...partez-vous en vacances? – en août.
6. …........
..atendez-vous? – Mon professeur.
Oefening 13
WIE? Vul in: qu'est-ce
qui of qui est-ce qui
1.
…..................chante “Carmen”? – C'est le voisin.
2.
…..................sonne? – C'est mon téléphone portable.
3.
…................brûle dans la four? – C'est ma tarte!
4.
…..................parle à la télé? – C'est le Premier Ministre.
5.
…...................rit comme ça? – C'est Marie.
Oefening 14.
Los de raadsels op.
– Qu'est-ce
qui est bleu le jour et noir la nuit?
– Qui est-ce
qui marche à 4 pattes le matin, à 2 pattes à midi et à 3 pattes le soir?
– Qu'est-ce
qui roule sous terre et qui traverse les villes?
1 1
Que
6 Qui
2 Qu'est-ce
que 7
Qui est-ce que
3
Quel
8 quelles
4
Lequel
9 Qu'est-ce qui
5
qui
10 Quel
2 1
quoi
6 Qu'est-ce
qui 11
Qu'est-ce que
2
Quel
7 Qu'est-ce qui
12 quoi
3
Quelle
8
Qui
13 Quelle
4
Qui
9 qui
14 Quelle
5 Qui est-ce
que 10 Qu'est-ce
que 15 Qu'est-ce
qu'
3 1 A quoi bon y aller ?
2 Quoi de neuf ?
3 Quel chien est-ce ?
4 Lequel de ces deux
garçons est ton frère ?
5 ll va chanter deux chansons.
- Lesquelles ?
6 Quels sont vos projets
pour demain ?
7 Qu'est-ce qui est arrivé
?
8 Que dites-vous
(Qu'est-ce que vous dites)?
9 Quel est le château le plus
intéressant de ce pays?
10 A quoi pensez-vous?
oefening 4:
Maak op 3 manieren vragend.
1.a. Manier
a kan niet bij QUE.
b. Qu'est-ce
qu'on veut visiter?
c. Que
veut-on visiter?
2.a. Manier
a kan niet bij QUE.
b.
Qu'est-ce que vous voulez regarder?
c. Que
voulez-vous regarder?
3.a. Manier
a kan niet bij QUE.
b.
Qu'est-ce que tu vas dire à tes parents?
c. Que
vas-tu dire à tes parents?
4.a. Manier
a kan niet bij QUE.
b.
Qu'est-ce qu'on va faire cet après-midi?
c. Que va-t-on
faire cet après-midi?
5.a. Manier
a kan niet bij QUE.
b.
Qu'est-ce que tu penses de mon idée?
c. Que
penses-tu de mon idée?
6.a. Manier
a kan niet bij QUE.
b.
Qu'est-ce que vous faites ce soir?
c. Que
faites-vous ce soir?
7.a. Qui ils
ont rencontré à Paris? / Ils ont rencontré à Paris qui? (spreektaal)
8 b. Qui
est-ce qu'ils ont rencontré à Paris?
c. Qui
ont-ils rencontré à Paris?
Oefening 5. Vul het juiste vragend voornaamwoord in.
1. Que
2. Qu´est-ce que
3. Quel
4. qui
5. qui / qui est-ce qui
6. qui / qui est-ce que
7. qu´est-ce qui
8. quel
9. quoi
10. quel
11. quelle
12. qui / qui est-ce qui
13. qui est-ce qui
14. qu´est-ce qui
15. qu´est-ce qui
Oefening 6. Vul het vragend voornaamwoord in dat past bij de vraag en bij het antwoord.
1. …qui / qui
est-ce qui……..est arrivé hier? - Mon oncle Gérard.
2.
A ……qui……as-tu donné ces fleurs ? – Je les ai données à ma mère.
3.
…qu´est-ce que…………tu as donné à ta mère ? – Je lui ai donné des fleurs.
4. …qu´est-ce
que……..tu as acheté ? – J´ai acheté une guitare.
5. Avec
…quoi……..as-tu payé ta guitare ? – Avec mon argent de poche.
6.
Qu´est-ce qu´…..ils ont demandé ? – Ils ont demandé un verre de bière
oefening 7 Vul het vraagwoord in en beantwoord de vraag.
Je
m'appelle Patrice Delonde. Je suis Belge. Je suis ingénieur. J'ai
trente-quatre ans. Je travaille à Marseille mais j'habite à Aix-en-Provence,
10, rue de la Fontaine. Je vais à Marseille en voiture. Je pars à 6 heures du
matin et je rentre vers 19 heures. Le week-end, je fais de l'escalade avec
mes enfants Pauline et Julien. Ils ont douze et quinze ans. En été, nous
faisons de la voile. Nous allons souvent dans les îles grecques.
|
1. …....Comment..s'appelle
ce monsieur? – Il s'appelle Patrice Delonde.
2. ….Quelle.......est
sa profession? – Il est ingénieur.
3.......Quel............âge
a-t-il? – Il a 34 ans.
4…..Où....travaille-t-il?-
Il travaille à Marseille.
5. ….Quelle........est
son adresse? – 10, rue de la Fontaine, Aix-en-Provence
6. ….Qu'est-ce
qu'...............il fait le week-end?- Il fait de l'escalade avec
ses enfants.
Oefening 8
Vul de uitroep aan:
1. …Quelle...............jolie
petite fille! …qu' / qu'est-ce qu' / comme........elle est mignonne avec
sa robe à fleurs!
2. ….que
/ qu'est-ce que / comme...............il fait chaud! …...quelle.............belle
journée!........qu' / qu'est-ce qu' / comme...............on est bien!
3. …..quel.............film
ennuyeux!......qu' / qu'est-ce qu' / comme.............il est long!....qu'
/ qu'est-ce qu' / comme.............il est compliqué!
4. ….....que
/ qu'est-ce que / comme.........je suis bête! Je ne retrouve plus ma
voiture!.....quel.....idiot!
Oefening 9
Vul in: où, quand, comment, volgens het voorbeeld.
Vous
n'habitez pas à Paris? Mais alors, où habitez-vous?
1. Vous ne
travaillez pas en France? Mais alors, où travaillez-vous?
2. Vous ne
partez pas en vacances en août?Mais alors, quand partez-vous?
3. Vous
n'allez pas en Italie? Mais alors, où allez-vous?
4. Vous ne
partez pas en avion? Mais alors, comment partez-vous?
5. Vous ne
rentrez pas dimanche soir? Mais alors, quand partez-vous?
Oefening 10
Stel de vraag volgens het voorbeeld.
1. Il
travaille à Rome.
Il travaille
où? Où est-ce qu'il travaille? Où travaille-t-il?
2. Il habite
à Ostie.
Il habite
où? etc
3. Il arrive
dimanche.
Il arrive
quand? etc
4. Il voyage
en train.
Il voyage
comment?etc
5. Il porte
une valise.
Il porte
quoi? Qu'est-ce qu'il porte? Que porte-t-il?
Oefening 11
Vul in: qui, que, quoi.
1. Que
faites-vous les enfants? – On dessine.
2.
…que..........dessinez-vous? – Des moutons.
3. Vous
mangez....quoi.....? – Des tartines.
4.
….que........voulez-vous boire? – Du lait.
5.
….qui.........chante à la radio? – C'est Johnny.
6.
…qui............veut un bonbon? – Moi! Moi! Moi!
Oefening 12
Vul de vraag aan.
1.
…Comment...........vous appelez-vous? – Steve.
2.
….Que...........buvez-vous le matin? – Du thé.
3.
….Où...........habitez-vous? – À Paris.
4.
…Combien............payez-vous de loyer? – 600 euros.
5.
…Quand........ ...partez-vous en vacances? – en août.
6.
…..Qui...... ..atendez-vous? – Mon professeur.
Oefening 13
Vul in: qu'est-ce qui of qui est-ce qui
1. …Qui
est-ce qui........chante “Carmen”? – C'est le voisin.
2. …Qu'est-ce
qui .........sonne? – C'est mon téléphone portable.
3. ….Qu'est-ce
qui.....brûle dans la four? – C'est ma tarte!
4. …Qui
est-ce qui........parle à la télé? – C'est le Premier Ministre.
5. …Qui
est-ce qui........rit comme ça? – C'est Marie.
Oefening 14.
Los de raadsels op.
– le
ciel
–
l'homme
– le
métro