Hoe vervoeg je...
regelmatige werkwoorden op -er, -ir, -re: klik hier.
sortir = uit gaan
> worden met être vervoegd, want ze staan op de Levensberg.
aller = op het punt staan te gaan doen
venir de = zojuist gedaan hebben
oefening 2: vertaal het stuk zin tussen haakjes
met avoir
weetjes (hoef je niet te leren)
Eigenlijk is in het geval van de wederkerende werkwoorden het wederkerend
voornaamwoord een lijdend voorwerp en dáárnaar richt het voltooid deelwoord
zich.
Het kan echter ook zo zijn, dat het wederkerend voornaamwoord een meewerkend voorwerp is (er staat dan vaak een ander lijdend voorwerp in de zin). Daarnaar richt het voltooid deelwoord zich dan niet.
Ils se
sont écrit des lettres. > se = meew vw des lettres = lijd vw
Les
lettres qu'ils se sont écrites. > het lijdend vw staat nu vóór de passé composé
|
oefening 3 Maak van het werkwoord tussen haakjes een voltooid deelwoord.
A) een (nieuwe) gebeurtenis:
Il a changé de direction. = Hij veranderde van richting.
B) gebeurtenissen die elkaar opvolgen:
Il m’a renversé et en tombant j’ai fait une grande bosse dans sa bagnole.
= Hij reed me omver en in mijn val maakte ik een grote deuk in zijn wagen.
C) Er staat bij hoe lang het duurde:
Je suis resté trois jours.
D) Gebeurtenissen in het verleden waarvan de spreker het effect in het heden wil benadrukken:
J’ai eu un accident. = ik heb een ongeluk gehad.
Cette aventure m’est arrivée vers 1882. = Dit avontuur heb ik in 1882 meegemaakt.
E) Om het begin van een handeling in het verleden weer te geven.
J’ai vu un enfant qui tremblait de froid.
= Mijn oog viel op een kind dat zat te bibberen van de kou.
gebruik:
A) beschrijving (decor / situatie / persoon)
Quand j'avais cinq ans... = Toen ik vijf was...
B) Ik was aan het... / zat te...
Il regardait un film. = Hij zat een film te kijken.
C) een gewoonte in het verleden
Il racontait toujours la même chose = Hij vertelde altijd hetzelfde.
oefeningen
Gebruik : vervangt de de passé composé in literaire teksten. Je herkent de werkwoorden gemakkelijk. Je hoeft deze tijd niet zelf te kunnen gebruiken.
REGELMATIG:
| |||
Parler
Parlai
Parlas
Parla
Parlâmes
Parlâtes
parlèrent
|
finir
finis
finis
finit
finîmes
finîtes
finirent
|
vendre
vendis
vendis
vendit
vendîmes
vendîtes
vendirent
| |
ONREGELMATIG
| |||
être: je fus
avoir: j'eus
faire: je fis
devoir: je dus
pouvoir: je pus (dit bovenstaande rijtje moet je leren)
dus
dus
dut
dûmes
dûtes
durent
| |||
gebruik van de tijden:
futur simple
In het Frans gebruikt men voor handelingen in de toekomst consequent de futur en de futur du passé.
Demain il partira. = Morgen vertrekt hij (zal hij vertrekken)
Il a dit qu'il partirait demain. = Hij zei dat hij morgen vertrok (zou vertrekken).
oefeningen
futur proche
Wanneer iets zeer binnenkort (dadelijk) zal of zou gebeuren, gebruik je de
futur proche: aller + infinitif.
Je vais vous aider. = Ik zal u (meteen) helpen.
Nous allons partir. = We staan op het punt om te vertrekken.
Il allait sortir.= Hij zou net uitgaan.
gebruik van de tijden: si = als
Na "si" krijg je nooit futur of futur du passé, maar:
si + présent (in bijzin), futur (in hoofdzin)
Si elle le demande, je l'aiderai. = Als ze het vraagt, dan zal ik haar helpen.
si+ imparfait (in bijzin), futur du passé (in hoofdzin)
Si elle le demandait, je l'aiderais. = Als ze het vroeg, dan zou ik haar helpen.
oefeningen
exercice 1: Kies de goede tijd.
1. La semaine passée je rencontrais / ai rencontré ton ami dans un bistro.
2. S'il va / ira demain à Paris, je vais / j'irai avec lui.
3. J'allais soritir / je sortirais, mais alors le téléphone sonnait / a sonné.
4. Tous les matins grand-père faisait / a fait une petite promenade.
5. D'abord je réparais / j'ai réparé mon vélo, puis j'allais / je suis allé au club.
6. Si j'avais j'aurais assez d'argent, j'achetais / j'achèterais une voiture de sport.
7. L'année prochaine la France joue / jouera contre l'Espagne.
8. Quand j'étais / j'ai été jeune, je n'aimais pas / je n'ai pas aimé le fromage de France.
9. Attention! Tu tomberas / vas tomber.
10. Christophe Colomb découvrait / a découvert l'Amérique.
B. Vertaal:
1. Il ouvrit la porte et entra dans la salle.
2. Tout à coup les moteurs s'arrêtèrent et l'avion tomba.
3. Un moment après, on entendit une explosion.
4. Nos amis espèrent nous rencontrer à Nice.
5. En 1952 Francois Mauriac reçut le prix Nobel de littérature.
C. Vertaal:
1. Zij stonden op het punt te vertrekken.
2. De agent kwam binnen, sloot de deur en vroeg mijn naam.
3. We vertrokken om 9 uur en we zijn om 11 uur aangekomen.
4. Volgende week is er een groot feest op school.
5. Als ik rijk zou zijn, zou ik mijn ouders een mooi huis geven.
6. Chantal nam altijd de trein van 8 uur.
7. Meneer Toussaint verliet het huis, ging naar het station en nam de trein van 8 uur.
8. De moeder keek naar de kinderen die in de tuin aan het spelen waren.
9. De trein vertrekt over één minuut.
10. De ouders zochten de hele nacht, maar ze vonden hun kind niet.
11. Je zus is zojuist thuisgekomen.
12. Hij was juist vertrokken.
exercice 1
1. La semaine passée je rencontrais / ai rencontré ton ami dans un bistro.
2. S'il va / ira demain à Paris, je vais / j'irai avec lui.
3. J'allais soritir / je sortirais, mais alors le téléphone sonnait / a sonné.
4. Tous les matins grand-père faisait / a fait une petite promenade.
5. D'abord je réparais / j'ai réparé mon vélo, puis j'allais / je suis allé au club.
6. Si j'avais j'aurais assez d'argent, j'achetais / j'achèterais une voiture de sport.
7. L'année prochaine la France joue / jouera contre l'Espagne.
8. Quand j'étais / j'ai été jeune, je n'aimais pas / je n'ai pas aimé le fromage de France.
9. Attention! Tu tomberas / vas tomber.
10. Christophe Colomb découvrait / a découvert l'Amérique.