Pagina's

ontkenning BB

 Herhaal om te beginnen wat je geleerd hebt in klas 1,2,3.

 


 

 
nog meer ontkenningen

ne …guère = nauwelijks

ne…nulle part = nergens
ne.......ni…ni  =  noch…noch
ne …plus jamais = nooit meer
ne......pas non plus = ook niet
ne...point = helemaal niet
ne...aucun(e) = geen enkele 

(NB1)
In de spreektaal wordt ne vaak weggelaten:
Je fume pas. J'ai pas fumé. 
Bij pouvoir en savoir + infinitif laat men vaak pas weg:
Je ne peux venir. = Ik kan niet komen,
Je na saurais vous le dire. = Ik zou het u niet kunnen zeggen. 
 
(NB2 Let op: )
Je ne fume plus. = Ik rook niet meer.
Je ne fume pas plus que toi. = Ik rook niet meer dan jij.  
Je ne fume pas non plus. = Ik rook ook niet
 


de plaats
de ontkenningen staan om de persoonsvorm heen:
je prends -  je ne prends pas
j'ai pris -  je n'ai pas pris
je vais prendre -  je ne vais pas prendre
 
NB1
Elle n'a vu personne. > bij ne...personne komt het hele gezegde ertussen

 
NB2 
On ne peut prendre qu'une copie.  = Je mag slechts één blaadje pakken.  
Il n'a ni soeurs, ni frères.= Hij heeft zussen noch broers.  
Je n'ai trouvé aucune faute. = Ik heb geen enkele fout gevonden  
> que, ni, aucun(e)  komen vlak voor het woord waarbij ze horen

 
NB3 
Je ne veux pas du tout parler. / Je ne veux pas parler du tout. > du tout komt vaak aan het einde van de zin.
Je n'ai pas non plus faim. / Je n'ai pas faim non plus. > non plus komt vaak aan het eind van de zin.
Je ne l'ai nulle part vu. / Je ne l'ai vu nulle part > nulle part komt vaak aan het einde van de zin. 

 
NB4 
Een lijdend voorwerp (me, te, le, la, nous, vous, les) of een meewerkend voorwerp (me, te, lui, nous, vous, leur) kan, zoals je weet, vlak voor het werkwoord staan. Het zit daar dan als het ware aan "vastgeplakt" en de ontkenning moet eromheen:

Je regarde la télé. > Je la regarde. > Je ne la regarde pas.
Tu me déranges. > Tu ne me déranges pas du tout.
Je le sais. > Je ne le sais pas non plus. 
 


(n)iets en (n)iemand
NB1
Il y a quelqu'un ? - Non, il n'y a personne.
Is daar iemand ?  - Nee, er is niemand. quelqu'un(= iemand) vervalt natuurlijk
Tu as vu quelque chose ? Non, je n'ai rien vu.
Heb jij iets gezien ? Nee, ik heb niets gezien. quelque chose (= iets) vervalt natuurlijk 
 
NB2 niets  /  niemand aan het begin van de zin (onderwerp)
personne ne
rien ne
> het werkwoord staat dan in de il-vorm
Personne n’est venu. = Niemand is gekomen.
Rien nest parfait. = Niets is perfect. 
 
NB3 niets  /  niemand  /  nooit zonder werkwoord
Als er geen persoonsvorm wordt gebruikt, kun je personne, jamais, en rien ook los gebruiken:
Tu as vu quelque chose ? Non, rien ! = Heb je iets gezien? Nee, niets!
Qui ? Personne. = Wie ? Niemand.
Jamais! = nooit!

 
NB4

Onbepaalde lidwoorden (un, une) en delende lidwoorden (du, de la, de l', des) veranderen na een ontkenning in de. Le, la , les veranderen dus niet. 

Als het werkwoord être is, gebeurt dat niet: Ceci n'est pas une pipe. = Dit is geen pijp.   
(Bij "ne...que" gebeurt dat ook niet:  Il n'y a que des profs sympas dans notre collège. = Op onze school zijn alleen maar aardige docenten.)

NB5
Als niet bij een infinitief hoort, staan ne en pas beide vóór die infinitief.  
Il m'a demandé de ne pas fumer. = Hij heeft me gevraagd om niet te roken. 
Tu ne veux pas venir avec moi? = Wil je niet met me mee? > de ontkenning hoort nu bij veux

NB6

Jawel! = si!
Tu ne veux pas venir avec moi? - Si! = Wil je niet met me mee? - Jawel!
Na een ontkennende vraag krijg je geen Oui, maar Si

 


 

A. Geef antwoord op de vraag en gebruik de ontkenning tussen haakjes.

1. Vous avez visité la tour Eiffel? (Nee, nooit)

2. Le petit garon a construit un château en légo? (Nee, niets)

3.Tu vas envoyer une lettre à ta grand-mère? (nee, geen)

4. Ils parlent plusieurs langues étrangères? (nee, geen enkele)

5. Il y a beaucoup de tigres sauvages dans le monde? (Nee, slechts 3200)

6. Qui veut ce job? (Niemand)

7. Ton père est intéressé par ce poste? (Nee, helemaal niet)

8. Ces élèves veulent choisir le bac littéraire?  (Nee, niet meer) 

9. Il a pris un congé. (geen)

10. Il a un grand sens de l'humour. (geen enkel)

11. Les frais de voyage sont remboursés. (ook niet)

12. Il y a beaucoup de monde dans la rue. (nauwelijks)

13. Mila parle francais et anglais. (noch...noch)

14. Ton ami? Je l'ai vu à la cantine. (nergens)

15. Ils vont organiser des activités. (geen)

16. J'ai de l'expérience professionnelle. (nog niet)

17. Tu n'as pas encore mangé? (Jawel, ik heb wel gegeten. )




A. Geef antwoord op de vraag en gebruik de ontkenning tussen haakjes.

1. Non, nous n'avons jamais visité la tour Eiffel.

2. Non, il n'a rien construit.

3. Non, je ne vais pas envoyer de lettre.

4. Non, ils ne parlent aucune langue étrangère.

5. Non, il n'y a que 3200 tigres sauvages. 

6. Personne.  /  Personne ne veut ce job. 

7. Non, il n'est pas du tout intéressé. / Non, il n'est pas intéressé du tout. 

8. Non, ils ne veulent plus choisir le bac littéraire.

9. Il n'apas pris de congé. (geen)

10. Il n'a aucun sens de l'humour. (geen enkel)

11. Les frais de voyage ne sont pas non plus emboursés.

12. Il n'y a guère de monde dans la rue. (nauwelijks)

13. Mila ne parle ni francais ni anglais. (noch...noch)

14. Ton ami? Je ne l'ai vu nulle part. (nergens)

15. Ils ne vont pas organiser d'activités. (geen)

16. Je n'ai pas encore d'expérience professionnelle. (nog niet)

17. Si, j'ai mangé.