Pagina's

lidwoord BB4

 

lidwoord (un, une, le, la, du, de la)



BASIS (KLAS 1,2,3)


Voor ieder zelfstandig naamwoord komt een lidwoord in het Frans.
* een: un / une 
* de / het: le / la / l'/ les 

* niets in het Nederlands: du / de la / de l' / des
exemple:
un pain = een brood
le pain = het brood
du pain = brood


Let op 1: 
na aimer, adorer, préférer, détester: le / la / l'/ les
(zelfs met een ontkenning): 
Je n'aime pas les tomates. 

Let op 2: 
na een ontkenning 
veranderen un, une, du, de la, de l', des > in de 
(behalve bij het werkwoord être) 
le, la, les > dus niet! 

Let op 3: 
na een hoeveelheid  
veranderen un, une, du, de la, de l', des > in de
Woorden van hoeveelheid zijn o.a.:  une bouteille = een fles / beaucoup = veel / peu = weinig / un peu = een beetje / assez = genoeg / combien = hoeveel / trop = te veel / tant = zoveel / autant = evenveel / plus = meer / moins = minder 

Let op 4:
de (F) = van (Ndl)                            de + le = du     de + les = des
à (F) = aan, naar, in, op, ...(Ndl)       à + le = au        à + les = aux
 
Herhaal de oefeningen van Mousse2.

 








 

UITZONDERINGEN (klas 4; deel 1)

* geen lidwoord voor beroep, nationaliteit, godsdienst e.d.
Il est médecin. = Hij is dokter.
Elle est Française. = zij is Française.

* maar le / la + titel / beroep + eigen naam 
Le docteur Lebrun = dokter Lebrun

 * geen lidwoord na de volgende woorden van hoeveelheid:

telwoorden (un, deux, …) > deux pommes
plusieurs = meerdere > plusieurs personnes
quelques = enkele > quelques champignons

* le, la, les in algemene beweringen :
Les chiens sont fidèles. = Honden zijn trouw.
Les tomates sont rouges. = Tomaten zijn rood.

* le, la, les in beschrijving van het uiterlijk :
Il a les cheveux bruns et les yeux bleus. = Hij heeft bruin haar en blauwe ogen.
Elle a la jambe cassée. = Zij heeft een gebroken been. 


Oefening 1. Vul in: lidwoord en voorzetsel. 
- Son père est ….(1) général.
- ………(2) docteur Dumoulin est ....(3. aan de) entrée ………….(4. van de) camping.
- Il n’aime pas …………(5) café.
- J’ai ……….(6) stylo, mais je n’ai pas ………..(7) papier. 
- Donnez-moi deux kilos …….(8) pommes et ………..(9) bananes. Combien ……….(10) bananes voulez-vous ?
- Il y a …….(11) thé, mais il n’y a pas ……….(12) café.
- Il nous a parlé ……….(13. over de ) vacances de l’année passée. 





Oefening 1. Vul in: lidwoord en voorzetsel. 
- Son père est ….(1) général.
- ……le…(2) docteur Dumoulin est ..à l' ..(3. aan de) entrée ……du…….(4. van de) camping.
- Il n’aime pas ……le……(5) café.
- J’ai ……un….(6) stylo, mais je n’ai pas …de……..(7) papier. 
- Donnez-moi deux kilos de…….(8) pommes et ……de / des…..(9) bananes. Combien …de…….(10) bananes voulez-vous ?
- Il y a …du….(11) thé, mais il n’y a pas ……de….(12) café.
- Il nous a parlé …des (de+les)…….(13) vacances de l’année passée. 






 
UITZONDERINGEN (deel 2)


* voor landen komt le, la, les
Frankrijk = la France  (landen op -e zijn bijna altijd v)
Luxemburg = le Luxembourg
Nederland = les Pays-Bas

naar / in 
en France
au Luxembourg
aux Pays-Bas
à Paris 

uit / van 
de la France / de France * 
du Portugal
des Etats-Unis

* je krijgt de (ipv "de la")
- bij vrouwelijke landen enkelvoud
- die uit één woord bestaan
- na een product of een titel
dus: les amis de la France (is geen product of titel)
       le président de France
       la reine de la Grande-Bretagne (de naam bestaat uit 2 woorden)
                

* Voor talen komt le, behalve na parler en na en.
J’apprends le français. = ik leer Frans
L’anglais n’est pas difficile. = Engels is niet moeilijk.
Nous parlons français. = Wij spreken Frans.
Il est bon en anglais. = Hij is goed in Engels

* geen lidwoord na  en en sans:
  en été = in de zomer /  en automne = in de herfst / en hiver = in de winter
  (Let op: au printemps = in de lente)
  Je suis bon / fort  en français. = Ik ben goed in Frans. 
  une montre en or = een horloge van goud 
  monter en voiture = in de auto stappen
  partir en vacances = op vakantie gaan 
  sans sucre = zonder suiker

* geen lidwoord in de volgende uitdrukkingen:
   Il habite rue de Rivoli. = Hij woont in de Rue de Rivoli.
   avec plaisir = met genoegen, graag  
   avoir chaud / froid = het warm / koud hebben
   monter en voiture = in de auto stappen

* le voor data / tijdsbepalingen :
Aujourd’hui, c’est le 14 juillet. = Vandaag is het 14 juli.
le 1er mai = op 1 mei
Let op: (de + le) du 5 (à + le) au 10 juillet = van 5 tot 10 juli
le lundi  = ´s maandags (elke maandag)
lundi = maandag (afgelopen of komende)
la semaine passée  = vorige week
l´année passée = vorig jaar
le matin, le soir…  = ´s morgens / in de ochtend, ´s avonds / in de avond
à huit heures du (de + le) matin =  om acht uur ´s morgens
à quatre heures de l'après-midi  = om vier uur ´s middags
à dix heures du soir = om tien uur ´s avonds




Oefening 2. Vul in: lidwoord en voorzetsel.

-  Je ne suis pas bon ………(1) japonais
- ………(2) docteur Dumoulin est absent ……….(3. van) 15 juillet ………..(4. tot) 2 août.
- Ils parlent ………..(5) français et ……….(6) anglais.
- J’apprends…………..(7) français et ………..(8) anglais.
- Grand-mère vient toujours ………(9) dimanche, mais ………..(10) dimanche passé elle était malade. 
- ………..(11) printemps, ma sœur travaille………(12) Bretagne et ………(13) été aussi, mais ………….(14) automne, elle rentre ……….(15) Pays-Bas. 
-  Je ne suis pas bon ………(16) japonais, mais ……….(17) Tokyo on parle ……….(18) anglais aussi.





Oefening 2. Vul in: lidwoord en voorzetsel.

-  Je ne suis pas bon …en……(1) japonais
- …le……(2) docteur Dumoulin est absent ……du….(3. van) 15 juillet …au……..(4. tot) 2 août.
- Ils parlent ……x…..(5) français et ……x….(6) anglais.
- J’apprends…le………..(7) français et …l'……..(8) anglais.
- Grand-mère vient toujours …le……(9) dimanche, mais …x……..(10) dimanche passé elle était malade. 
- …au……..(11) printemps, ma sœur travaille……en…(12) Bretagne (grote landstreken en eilanden gaan als landen) et …en……(13) été aussi, mais ……en…….(14) automne, elle rentre …aux…….(15) Pays-Bas. 
-  Je ne suis pas bon ……en…(16) japonais, mais …à…….(17) Tokyo on parle ……x….(18) anglais aussi. 







UITZONDERINGEN (deel 3)

* geen lidwoord in de volgende vaste uitdrukkingen:
avoir faim = honger hebben > J’ai faim.
avoir soif  = dorst hebben
avoir chaud = het warm hebben
avoir froid = het koud hebben
avoir sommeil  = slaap hebben

avoir raison / tort  = gelijk / ongelijk hebben
avoir mal  =  pijn hebben 
let op: hier ook geen de na ontkenning of hoeveelheid
Je n'ai pas faim.
J'ai un peu mal. = Ik heb een beetje pijn.

* je krijgt de (en verder niks) na de volgende uitdrukkingen
avoir peur (de)  = bang zijn (voor)
avoir envie de  = zin hebben (in)
avoir besoin de  = nodig hebben


 ----------------------------------------------------------------------------------



Je kunt het ook zo uitleggen:
Ik heb zin in champignons = J'ai envie de (des champignons) 
> J'ai envie de champignons. 
(de + du / de la / de l'/ des kunnen niet achter elkaar; het delend lidwoord vervalt dan)
Ik heb zin in de champignons uit onze tuin. 
= J'ai envie de (les champignons de notre jardin). 
> J'ai envie des champignons de notre jardin. 
----------------------------------------------------------------------------------------

* als het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfst.n.w. komt en meervoud is, krijg je er geen des voor, maar de:
des chansons modernes = moderne liedjes
de bonnes chansons = goede liedjes

*  le, la, les in de volgende vaste uitdrukkingen:
regarder la télévision =  tv kijken
avoir la télévision = (een) tv hebben
avoir le temps de… = de tijd hebben om te..
avoir occasion de…  = de gelegenheid hebben om te
faire la connaissance de… = kennis maken met
Let op: le, la veranderen niet na ontkenning > Nous n’avons pas la télé.


Oefening 3. Vul in: lidwoord en voorzetsel. 
- Ils sont arrivées ………(1) 15 octobre.
- Le roi .... (2) Belgique a fait …………(3) connaissance de l’ambassadeur …….. (4) Grande-Bretagne.
- Je n’ai pas …………(5) temps.
- Le camping est entouré ..........(6) arbres. 






Oefening 3. Vul in: lidwoord en voorzetsel. 
- Ils sont arrivées …le……(1) 15 octobre.
- Le roi ..de.. (2) Belgique a fait …la………(3) connaissance de l’ambassadeur …de la….. (4) Grande-Bretagne.
- Je n’ai pas …le………(5) temps.
- Le camping est entouré .....d'  (de + des).....(6) arbres.